Ernst Strubbe (1931-2011) (interview door Rob Herber, 2011).
To Kuus en Ernst Strubbe in 1948
Bij het begin van de mobilisatie in augustus 1939 was ik 8 jaar en woonde op de Looydijk nummer 19. Daar ben ik ook geboren. Tegenover ons woonde een politieagent, de heer G. Beumer en die kwam op 14 mei zeggen dat de Duitsers Utrecht zouden gaan bombarderen. Dat wist Beumer omdat de Duitsers een vlugschrift met die mededeling uit de vliegtuigen hadden gegooid.
Daarop moest De Bilt evacueren. Wij zijn toen met de familie Vermeulen – achter het politiebureau in de Steeg van Van Santen woonde ook nog een oom van mij – naar de Julianalaan gegaan. Boven garage Nestor was een woning waar we terecht kwamen.
Tegenwoordig is daar Emmaus gevestigd. Daar woonde een kameraad van mijn broer en we hebben daar één of twee nachten gebivakkeerd. Na de capitulatie op 15 mei betrokken we weer onze eigen woning. Beumer kwam met allerlei spullen aandragen. Omdat we weg moesten, werd alles weggegeven, dieren werden losgelaten. Die spullen kregen we toen weer terug.
Bij de intocht van de Duitsers kwamen eerst de motorfietsen, dan de wagens en uiteindelijk de paarden. Op de Looydijk woonde een paar Rijksduitsers zoals de familie Ihmels en de familie Prang. Daar waren fellen bij, zoals Van Buren, een slager op de hoek van Nieuwstraat en de Looydijk. De vrouw stond langs de kant bij de intocht en riep ‘Heil Hitler’ terwijl ze de Hitlergroet bracht.
Verder stond er beruchte Humpie Dumpie (mevr van Elst), een kleine Oostenrijkse vrouw, die woonde op de Oude Bunnikseweg (nu Kapelweg). Er waren toen niet veel NSB’ers. Er was wel een kapper in de Nieuwstraat, die is bij de Grüne Polizei (ordepolitie) gegaan en zijn zoons waren bij de SS. Die man heeft fietsen gevorderd en mensen opgepakt. Hij is na de oorlog opgepakt en naar politiekamp de Varekamp gebracht.
Jaren later kwamen de Duitse officieren op de Soestdijkseweg op het stuk tussen Looydijk en Dorpsstraat te wonen. Die officieren werden elke dag naar Bilthoven gebracht, naar het hoofdkwartier van het 88e Legerkorps, maar dat wist ik toen niet. Ik kwam daar geregeld over de vloer en er was één heel aardige kerel bij, Hauptmann Marsman.
Als er iemand om brood kwam, dat moesten de soldaten dat van hem aan de mensen geven. Ik kreeg zelf kolen, grove steenkool voor thuis. Al het eten dat over was, kreeg ik ook mee. Mijn hond heeft nooit honger geleden. Ik heb tot aan Dolle Dinsdag, dus tot 5 september 1944, daar gelopen. Toen was het over en moest ik ook naar de gaarkeuken in Villa Orta in het Kloosterpark.
De Duitsers zijn van de Soestdijkseweg vertrokken en zijn nooit meer teruggekomen. Er zaten ook Duitsers op Steengracht in Beerschoten en we zijn daar toen naar toe gegaan en hebben een heleboel spullen weggehaald, zeeppoeder, schoensmeer.
De Duitsers hadden dat in een grote kuil begraven op de plaats waar nu de Orangerie is. We moesten toen wel alles weer terugbrengen op het politiebureau, omdat men gemerkt had dat er van alles verdwenen was.
Daarna ging mijn broer op hongertocht met de zoon van één van de Rijksduitsers, Günther Prang, want die werd met rust gelaten. Toch is mijn broer opgepakt en in Kamp Amersfoort terecht gekomen. Hij werd tewerkgesteld bij Scherpenzeel aan het Valleikanaal, maar is daar ontsnapt. Hij dook onder bij de familie Prang en las de meisjes daar ’s avonds voor.
De eerste Canadezen van de intocht heb ik op De Holle Bilt gezien. Een gedeelte ging via de Utrechtseweg naar Utrecht en een ander gedeelte via de Soestdijkseweg naar Baarn. Met die laatsten ben ik meegereden tot waar nu Restaurant De Kuuk is; terug moest ik lopen!
Rijksduitsers waren Duitsers die in het buitenland woonden.